met feilloos instinct de weg terug te vinden naar de waterkant, waar ongure parlevinkers hen voor een forse prijs naar hun schip roeiden. Of soms wipten zij binnen bij een zoet bazinnetje, dat vlug en vakkundig de steeg afspiedde naar een rakker, want officieel werd ontucht zwaar gestraft.
De ruimklok had reeds lang geluid, de ratelwachts deden hun ronde en de korporaalschappen van de Schutterij ontruimden weer hardhandig menige kroeg, joegen het volk naar hun schepen of sleepten de lave-lozen naar de Banjaart om daar hun roes uit te slapen. Ook het korpo-raalschap van Philippe de Haen was weer op de been, deed zijn ronde langs de Nieuwendijk, controleerde alle stegen naar het Damrak. Voor 'De Lenteblom’ hield hij stil, terwijl het korporaalschap zijn weg vervolgde en bonsde op de bovendeur. Hij had licht zien schijnen door de glas in lood venstertjes boven de gesloten luiken. Hij hoorde haastige klikken op de plavuizen achter de deur, het kleine luikje werd geopend en de angstige stem van Dirckje Swaen vroeg:
„Wie daar... zo laat?”
„De Haen met de hanen,” lachte Philippe.
„Pas op, dat ze u niet horen, kapitein.”
„Is de waardin nog op, Dirckje?”
„Nee, kapitein.”
„Dus ik kan je ongestoord door dit luikje zoenen, Dirckje?”
„Foei, wat een gedachte, foei...!”
De kapitein hield zijn gezicht nu voor het geopende luikje en zei: „Dirckje, geloof me. Een zoen door dit luikje is vuriger en opwindender dan de meest exquise likeur uit 'De Lenteblom’. En als je me niet zoent, zal straks het pikante verlangen naar deze gemiste kans je nachtrust bederven, daarom Dirckje...”
Pats! Het luikje sloeg dicht. Philippe de Haen lachte daverend, bonsde nogmaals op de deur en riep:
„Wel te rusten, Dirckje” en volgde het korporaalschap, dat was afgemarcheerd naar de Dam.
En binnen leunde Dirckje Swaen met gesloten ogen tegen de deur. Zag het knappe gezicht van Philippe de Haen, zag zijn geestige mond onder het koene kneveltje en huiverde wellustig. Maar zij zag opeens ook die andere, die zinnelijke vlezige mond onder de zware knevel, de mond van Pieter Ravesteyn, de onderschout. Weer huiverde zij ondanks de warmte, die nu ook in de anders zo koele herberg hing. En zij wist, dat deze huivering angst voor Pieter Ravesteyn was.
41