De avond viel over het snikhete Amsterdam. De kerktorens tekenden zich donker en scherp af tegen het opkomende nachtblauw van de hemel en de geheimvolle snel verdoffende gouden streep aan de horizon. Op de stoepbanken van hun grachtenhuizen zaten de kooplieden, tuurden naar de hemel, naar de opkomende sterren, naar het loof van de bomen, waarvan soms een enkel blad raadselachtig en licht bewoog.
De koopmansvrouwen zaten naast hun mannen. Sommigen wuifden zich met lichte zijden Chinese waaiers wat koelte toe en schuifelden soms ongedurig op de bank, door de warmte van hun dikke lichamen onder de overdadige kleding. Ook bij de mannen liep het zweet langs het gezicht, want zij hielden hun zware vilthoeden op totdat zij naar bed gingen. Hier en daar ging reeds een echtpaar in huis, want het roerloze water van de grachten stonk en de nieuwe dag zou om 4 uur in de morgen weer beginnen.
In de straatjes en stegen en langs de kleine grachten zat ook het mindere volk voor zijn deur of hing uit het raam. Het schreeuwde en lachte en joelde of ruziede onder elkaar. De kleine bazen waren nog aan het werk en de geluiden van hun ambacht drongen, samen met wat schaars licht uit hun werkplaats, naar buiten. Boeren en handelaars uit Holland, West-Friesland, ’t Gooi en Utrecht, vreemde zeelieden, scheepsvolk van de Compagnie, matrozen en bootslieden van de Admiraliteit, zij allen waren op straat en kleurden het avondleven van Amsterdam, de stad die nimmer sliep.
Overal herbergen, waarheen vooral de kleine handelaars en boeren zich spoedden om onderdak voor de nacht. De zeelieden scharrelden met hun halfdronken kop kroeg in kroeg uit, om waggelend maar
40