Dirckje glipte angstig weg door de open deur. Want die vreemde opwelling en dat plotselinge flikkeren van zijn grijze ogen, dat hinnikend lachen... de waardin had gelijk, hij was een soort duivel.
Tegen de avond. De herberg is vol. Kapiteins en stuurlui van schepen, die in Amsterdam niet thuishoren. Ook enkele reders en kooplieden hebben in 'De Lenteblom’ het avondmaal gebruikt, nu hun vrouwen buiten wonen in de rijke behuizingen langs de Amstel en de Vecht of in de kleine boerendorpen rondom. Vermoeid maar verheugd bedienen Anna Swaerdemaeckers en Dirckje Swaen en ook Jannegie Pietersdochter is meer in de herberg dan beneden in de keuken. Ook de opkamer is vol buitenlandse gasten. Meest mannen uit Hamburg en Bremen, ook enkele Fransen uit Rouaan en Duinkerken.
Het wordt al wat schemerig in de opkamer en Wiebe ’t Hoen, de dagloner, die de plaats van Gerrit Hendriksz sinds de middag heeft ingenomen, ontsteekt de kaarsen in de koperen kronen. Wanneer Anna het overvloedige milde licht haar schatten ziet strelen, blijft ze geboeid kijken. Daar is weer de zachte glans op de donkere kussenkast, daar flonkeren weer de glazen en de karaffen, de zilveren schalen tonen hun robuuste rijkdom. Zelfs de koperen pinnen in het leder van de stoelen spelen hun bescheiden rol in deze weelde en rijke kleurenharmonie. „Steek de kaarsen in de herberg ook maar aan, Wiebe.”
„Zo vroeg, waardin? Dat kost u geld.”
„Laten we eens uitbundig doen, Wiebe. De dag is goed.”
„Ook voor mij?” vraagt hij schuchter.
Anna kijkt naar z’n gebogen rug en z’n zorgelijk gezicht, antwoordt: „Ook voor jou.”
Wiebe haast zich nu de herberg in, dankbaar voor het antwoord van de waardin. Kletspraat al die verhalen van de kasteleins in de Nes en van de Zeedijk over die gierige harde waardin van 'De Lenteblom’. Kwaadsprekerij, ze was streng maar rechtvaardig en betaalde het hoogste dagloon van de stad. En nooit gekibbel bij de afrekening zoals bij andere kasteleins, die altijd probeerden nog wat af te pingelen als hij z’n dagloon beurde.
Negen uur. De herberg staat vol tabakswalm. Het kaarslicht is niet helder meer. De tafels zijn beladen met aangebroken schotels, de glazen half gevuld of liggen omgevallen op de tafellakens, rood bevlekt door gemorste wijn. Op de grond tinnen kroezen en plassen bier, stukken vlees, afgekloven karkassen en botten.
37