Zijn gezicht werd ernstig, waardoor het van het faunachtige verloor. Geboeid bemerkte Dirckje de verandering, zag het nu harde gezicht, dat van een ruige Hollandse schipper. Hij vervolgde:
„En dit moet je haar ook zeggen: vanavond wordt het vechten beneden. .. ze zuipen zich in oorlogsstemming. Laat ze de Schout waarschuwen of beter nog, vraag Philippe de Haen om met z’n korporaal-schap in de buurt te blijven. Ik weet het zeker Dirckje, vanavond moet er worden geruimd... en hoe.”
Dirckje Swaen werd zenuwachtig door zijn woorden. Angst om dat ruwe gedoe besloop haar weer. Dikwijls had zij, ’t rustige boerenmeisje, ander werk willen zoeken. Ze had graag willen dienen in een van die nieuwe grote huizen aan de grachten. Daar moest het prettig zijn te midden van mooie dingen. Daar zou nooit gevochten worden en er zou zeker weleens tijd zijn om in de tuin te zitten met de huisvrouw, zomers als er bonen worden gedopt of zacht fruit schoongemaakt voor de inmaak. Misschien zou ze verstelwerk mogen doen, terwijl de vogels floten en de bloemen geurden zoals thuis. Thuis... Here, Here, waarom was ze hier in deze rauwe stad, deze drukke huizenzee, waarom was ze niet thuis gebleven in dat heerlijke Gooi. Met gebogen hoofd staarde ze naar het tafeltje, achteloos tekende haar rechter wijsvinger een naam op het hout. Haar hart bonsde van schrik, toen de harde stem van Ysbrandt de Graef haar mijmering verbrak. „Vergeet hem... of trouw hem... daarin is nooit een tussenweg.”
Verward keek ze op. Hij had zich opgericht en leunde tegen de kussens, het stenen pijpje weer in z’n mond.
„Hoe weet u...?”
„Dat is van geen belang. Kies en leef er dan naar,” zei hij nu mild.
Stil nam ze het dienblad op, wilde de kamer verlaten, maar hij riep: „Laat dat staan, Dirckje.”
„Het moet toch omgewassen worden? De waardin zou denken, dat ik suf ben.”
„Laat staan en gehoorzaam. Ik wil nog wat plezier hebben... de napret van een afgelopen tafel. Etensresten, vuile en halfvolle glazen, verfrommeld linnen, zieltogende kaarsen. Het is of ik me dan niet zo eenzaam voel, daar staat een lotgenoot, net zo afgetuigd als ik. Wat ben ik anders dan een zieltogende kaars, een afgekloven karkas, een verzuurd slokkie wijn, mijn huid verfrommeld als vuil linnen? Dirckje, neem straks de verkeerde niet mee naar de keuken, mij... in plaats van dat dienblad.”
36