Dirkcje Swaen wachtte geduldig. Haar donkerbruine ogen stonden vriendelijk, haar dikke kastanjebruine haren tekenden haar zacht en bekoorlijk, het lichte onderkinnetje gaf haar iets moederlijks. Terwijl Ysbrandt ruw de kip uiteenrukte met z’n nog stevig harde handen zei hij:
„Dirckje, zo moest ik die Cromwell te pakken kunnen nemen. Zo... bij z’n poten en hem dan uit elkaar trekken. Maar opvreten!... Nee, dan maar liever in zee flikkeren... voor Poseidon. Weet je Dirckje, daar beneden zijn de meerminnen, net zo lief en mollig als jij... en daar komt dan een stuk Cromwell naar beneden... ze grijpen het... zo, zie je en ze leggen het op een blauw bordje, alsjeblieft mijnheer Poseidon... bil van Cromwell voor uw avondmaal... eet u smakelijk mijnheer Poseidon.”
Na deze woorden zoog hij met zijn tandeloze mond aan een kippe-poot en at smakkend en gulzig. Dirckje Swaen was een en al glimlach. Die ouwe baas Ysbrandt was een dwaze man en een lastige treiter, maar toch als ze hem zo beschouwde een vent, een kerel moest hij eens geweest zijn.
Opeens keek hij haar onderzoekend aan en zij schrok van zijn mensenkennis, toen hij zei:
„Ja, ja, Dirckje, dat gaat zo in ’t leven. Een jonge vrouw kan niet begrijpen, dat een ouwe vent eens jong is geweest en dat z’n geest dikwijls jong en jolig en ondernemend blijft, ondanks z’n ouwe verziekte lichaam. Maar ik heb niks te treuren... waarde genoten!”
Nauwlettend keek Dirckje Swaen toe, want de waardin had haar bevolen bij hem te blijven en hem — zo nodig — te helpen. Maar hij pulkte vlug het hele karkas schoon en propte steeds opnieuw zijn mond vol met het kippevlees.
„Drink es”... zei Dirckje gul en reikte hem het glas.
Met één teug dronk hij het leeg en terwijl hij haar dankbaar aankeek, zuchtte hij en boerde fors.
„Genoeg?” vroeg Dirckje Swaen.
„Welnee meid, maar laten we verstandig zijn, morgen verder.”
Behaaglijk strekte hij zich uit, vouwde de handen onder het hoofd en terwijl Dirckje afruimde en het tafeltje wegnam zei hij:
„Dirckje Swaen, zeg tegen de waardin, dat ze de hemel heeft verdiend. Die wil ze toch zo graag? Nou en verder, breng me voor vanavond brood met kaas en nog een karaf wijn. Weet je... of ik ga d’r vannacht aan kapot, of ’t is het begin van mijn genezing.”
35