„Jawel, mijnheer de onderschout.”
„Wat willen deze lieden hier?”
„Leven, mijnheer de onderschout.”
Pieter Ravesteyn fronste de wenkbrauwen. Hij sloeg zijn schoudermantel terug, omvatte met gebalde handen z’n koppelriem, stond wijdbeens en fors voor deze mensen, die naar hem gluurden. Langzaam monsterde hij hen, zag de angstige blikken van de jongeren, de berustende van de ouderen en de doffe moedeloze van de oudsten.
Vreemde mensen, dacht hij, altijd onder elkaar, een leven levend los van de stad, die hun toestond erin te wonen. Hij kon niet begrijpen, dat de vroedschap hun toevlucht naar Amsterdam niet verhinderde. Meer dan 8000 waren er reeds in de stad, een hele wijk was bijna joods. Goed, het was er kleurrijk en druk en bedrijvig... voor de Justitie weinig te doen, maar... een stad in een stad. Dat de rijke Portugezen waren toegelaten, goed, die brachten verbindingen met de hele wereld mee... en geld, veel geld. Maar deze arme bliksems? Had de stad geen paupers genoeg? En waren ze nog maar te gebruiken voor de vloot! Stel je voor, die daar met die baard en dat ivoren dromerige gezicht, achter een kanon op het kuildek.
Pieter Ravesteyn moest glimlachen om deze gedachte en met stijgende verbazing bemerkte hij ook een ontspannende glimlach op hun gezichten. Dokter Chajim Todelche hernam het woord:
„Zoals gebruikelijk zullen deze mensen de overheid geen last bezorgen. Hun onderkomen bij geloofsgenoten is geregeld totdat zij een eigen huis kunnen betrekken of verder reizen. Morgen zal ik u de lijst brengen en het verzoek van sommigen om zich te mogen vestigen zal binnen enkele dagen bij Burgemeesteren worden ingediend.” „Hebben zij geld, zodat zij niet armlastig worden?” vroeg de onderschout nu weer streng.
Aandachtig hadden de joden geluisterd. Het woord geld verstonden zij allen. Ogenblikkelijk tastten enige mannen in de reisbeurzen onder hun mantels en toonden een handvol goudstukken. Chajim Todelche riep iets in een vreemde taal en ijlings stopten zij het geld weg.
„Wat hebt u hun gezegd, dokter Todelche?” vroeg de onderschout.
„Ik heb hun verteld, dat de overheid welgezind is en dat zij in Amsterdam niemand hoeven om te kopen om er te mogen leven.”
Pieter Ravesteyn knikte goedkeurend, trok zijn schoudermantel recht. Nog eenmaal monsterde hij deze angstige mensen, iets langer een mooi rijzig meisje, dat onvervaard naar hem keek.
30