niet verzadigd te worden, konden zij de hele rij achtereenvolgens opgediend krijgen. Hetgeen sommigen dan ook wel deden.
Anna Swaerdemaeckers en Dirckje Swaen konden nauwelijks het bedienen bijhouden, hoewel Jannegie, de werkmeid, hielp met afruimen van de lege schalen en borden. De dagloner Gerrit Hendriksz sjouwde de kelder in en uit om kruiken bier te tappen en de jenever-of brandewijnvaatjes om te wisselen. Tegen het einde van het middagmaal was Gerrit niet meer vast ter been en deponeerde met een zekere onverschilligheid en meestal met een harde klap de bierkruiken op de tafels, zodat de gasten schrokken en hem uitscholden. Dan lachte Gerrit hen toe met z’n geelbruine tanden en groette joviaal met z’n hand. Anna Swaerdemaeckers had hem wel in de gaten, maar stelde het wegens de drukte steeds uit om hem een schrobbering te geven. En dan, waar haalde zij zo gauw een schenkhulp vandaan, nu alle herbergen overvol waren? Hij was een goedwillige dagloner, maar zijn grote ondeugd was niet te kunnen nalaten om alle resten uit wijnkannen en bierkruiken in de kelder op te drinken, alvorens hij ze opnieuw vulde.
Maar eindelijk was Gerrit toch volslagen dronken. Daardoor zette hij een kruik bier niet naast het bord van Philippe de Haen, maar pardoes boven op een goudbruine kapoen, die de kapitein van de schutters met kennelijk genoegen een poot had uitgedraaid waaraan hij kloof. Meteen stond de kapitein overeind, greep Gerrit Hendriksz bij de kraag, stuurde hem feilloos door de volte en zette hem buiten de herberg. Enige lichtelijk aangeschoten bezoekers lachten, maar een paar anderen, waaronder Steven Lamshouck, protesteerden. Zij konden zich de stemming van Gerrit Hendriksz best indenken. Philippe de Haen zette zich weer aan tafel, keek hen grimmig aan met zijn fonkelende donkere ogen en zei:
„Een knecht dient z’n plaats te weten. En zeker niet dronken te zijn wanneer hij bedient. En dan zo’n kostelijke schotel te bederven.” „Voor mijn rekening een nieuwe,” riep Steven Lamshouck, „waardin, een verse schotel voor de kapitein Philippe de Haen.”
Weer sprong Philippe de Haen op en riep terug:
„Ik ben gewend zelf mijn voedsel te bestellen en te betalen. En mijn verliezen draag ik alleen.”
„Nou, nou... uw Franse hoogmoed speelt u weer parten.”
„Wéér parten? Was u daar al eens getuige van, Steven Lamshouck?” „De hele stad is getuige van uw verwaandheid... u hoort niet tussen onze gezellige goedmoedigheid!”
26