‘Isaac, het is zoals je zegt. Niemand kan je raden en je zult er wel uitkomen. En nu gaan wij eens een heerlijke port drinken en ik ga je een hoop nieuwtjes vertellen. Maar ze zijn geheim en denk er aan, niets aan Van Sliedrecht vertellen, want die wil overal wat aan verdienen.’
Isaac begrijpt Anatole; voor diepgaande gesprekken moet hij niet bij de Daumers aankomen, wel bij Jacob Davidson. Opeens herinnert hij zich, dat hij al die tijd nog niet bij hem is geweest en hij besluit er de komende week een bezoek te gaan brengen. Dan doet hij zijn best om zijn gedachten te verzetten en het gelukt hem mee te leven met al het nieuws, dat Anatole hem in een niet te stuiten stroom vertelt.
Het is December geworden. Op Sint-Nicolaasmorgen komt de Fuentes, nadat hij in de vroegte een dringende boodschap heeft ontvangen, op het kantoor van reder Van Sliedrecht. Hij is er enkele weken niet geweest, omdat hij er nauwelijks nodig is en Van Sliedrecht hem eens heeft gezegd voor scheepszaken nog eens in de leer te gaan bij de jongste commies. De Fuentes heeft hem geantwoord dan maar liever de welgestelde nietsnut te willen blijven. Hij vindt het kantoor in koortsachtige werk-stemming en zijn rustige en voorname bewegingen steken scherp af bij de jakkerende bedienden. Van Sliedrecht is er ook; met een baard van drie dagen, vermoeid, voortdurend sigaren rokend, die hij half in het haardvuur werpt.
‘Jonge, jonge, wat een aanbidding van de Mammon!’ lacht Isaac. ‘Zo, de Fuentes, jij hebt makkelijk praten, jij hebt een handtekening gezet en sindsdien zorgen de kabouters voor het gedekte tafeltje.’
‘Misschien ben ik dan toch nog een goed koopman geweest, Van Sliedrecht!’
‘Maar nu kom ik je met gloeiende tangen uit je grote stoel opjagen. je moet aan het werk, opdat je compagnon zijn vrouw eens kan zien en zich kan laten scheren,’ zegt de reder, terwijl hij in één teug een glaasje jenever omslaat.
‘Wat is er aan de hand, Van Sliedrecht?’ vraagt de Fuentes, terwijl hij omstandig zijn handschoenen utttrekt en rustig zijn stok, hoed en pelsjas aan de jongste klerk overhandigt.
‘Ga zitten en luister,’ zegt de reder kort, terwijl hij zelf opstaat, om rusteloos te gaan ijsberen.
64