‘Ober, de rekening.’
Hoevele malen in mijn caleidoscopisch leven heb ik daarom verzocht? Ik weet het niet. Hoevele malen? Speelt dat een rol? Nee, de rekening komt vanzelf en onafwendbaar, te zijner tijd.
‘Ober, de rekening.’
Waar blijft toch die man, nog steeds gekleed zoals zijn grootvader uit de biedermeiertijd? Ik wil het biefstukje en het flesje tomatesap met hem afrekenen. Inclusief de vijftien procent toeslag, die de kasteleins handig op de schouders hebben gedrukt van de overge-leverden, hun gasten. We hebben nooit geprotesteerd tegen dit dwangbevel van hun gilde. We! Dat zijn u en ik.
We zeiden niet: Waard, betaal uw knechten zelf!
We hebben dat niet gezegd, omdat we zijn afgemat door de stroom van landswetten en stadskeuren, waartegen we hijgend opzwemmen sinds 1813. En als we eens proberen aan land te komen, stoten de besluiten van de karteljongens ons weer terug. Kortom, we zwegen. Waard klinkt feodaal. Knechten mogen we niet zeggen na twee wereldoorlogen. Ze zijn bevrijd van hun horigheid aan het Kapitaal. We zeggen dus niets meer, maar we denken middeleeuws. En we denken ook, dat het Kapitaal veel meer horigen bezit dan ooit tevoren. U en ik zijn moedig door te blijven geloven aan heer en knecht. En dat zal nooit veranderen.
‘Ober, de rekening.’
11