schap, dat men wachtte in de hall. Ik heb haar welwillend toegeknikt en stapte langs dit goed verzorgde wezentje om mijn plicht te gaan doen op deze vijfde mei. Alle veer-tien jaren verwacht men mij op deze herdenkingsdag. Mijn verschijning is traditie geworden.
Ik stond op de stenen gaanderij en keek omlaag. Daar wachtte een zwijgende menigte. Grotendeels jeugd. De jonge mannen in colberts en broeken van opstandige snit, kort en nauw. Hun haren verward, veel droegen baarden in alle stijlen sinds Assyrië en Babylon. De meisjes flat-teerden zich met korte crinolines die opbolden door de vele petticoats. Haar benen lokten de jongens, want zon-der benen zijn zij nog niets.
Ik daalde de trap af en begaf mij naar de plaquette aan de muur. Ik keek naar het bronzen boek waarin de namen gedreven stonden van allen die sterven moesten tijdens deze oorlog der nullen tegen de psychopaten. Een bloe-dige oorlog, nog gestreden negentienhonderd en veertig jaar na de dood van de man losua van Nazareth, wien de nullen en psychopaten beloofd hadden te volgen.
Achter mij was stilte, geladen met nieuwsgierigheid. Ik beschouwde het dodenboek. Ik hoorde mijn eigen stem. Soms klinkt die vreemd, ook deze morgen. Ik las hardop de namen der vermoorden. En de dienstjaren, dat zijn ook de jaren waarin zij gelukkig waren of bezocht werden door de calamiteiten hunner levens.
Ik zei: ״Rust in vrede. U die werd aangewezen door de Almachtige en gehaald door de engel des doods. Wij ken-nen de doelstellingen van de Schepper niet. Mogen uw zielen hebben aanvaard. Rust in vrede.” Dit was alles wat ik zegde. Ik plaatste een krans tegen de muur onder het dodenboek en trad terug. Nu kwamen de levenden. Zij