Dat was het. Tegenover mij zat dus een even eenzame als ik. Twee eenzamen in één huis. Misschien meer dan twee, als de keukenmeid en de kamermeisjes ook een-zaam waren. Een groepje eenzamen te zamen, het was om te glimlachen.
״Is hij je eerste liefde?”
״Oh nee.” Zij lachte en wierp daarbij het hoofd achter-over. Blijkbaar schoten vele en aangename herinnerin-gen pijlsnel door haar hoofd, want zij kirde een beetje en toen ze mij aankeek, hadden haar ogen een beetje wel-lustige uitdrukking. Het stond haar wel.
״Was het een cavalcade?” vroeg ik.
Zij rees op. Boos. Ik was weer te scherp geweest. Een knauw. Ik dacht aan Enny Karstens woorden. Een wolf, een knauwende oude wolf.
Hautain en zwijgend serveerde zij mijn koffie en schonk voorzichtig de juiste hoeveelheid cognac in het kelkglas. Hautain en beheerst, ik weet zeker dat het niet van nature was, maar zij had het zich perfect aangeleerd. Ik zweeg nu ook, nors. Zij vroeg geen verlof meer om de kamer te mogen verlaten. Zij ging als vanzelfspre-kend en ditmaal beval ik haar niet te blijven. Zij was vol-komen in haar recht.
Ik dronk mijn koffie. Ik dronk cognac. Hoeveel weet ik niet. Ik bleef zitten. Nog meer onderuit gezakt, de benen nog meer vooruit gestrekt, de handen in de zak-ken. Ik keek rond in mijn eetkamer. Naar de zachtgele damasten gordijnen, die de glazen wand naar mijn tuin afdekken. Naar het palissander dressoir. Naar het bijna witte behang met daartegen de Breitner. Naar de mar-meren schouw, waarop de empire-pendule onder haar sto'p. Ik keek naar al het kostbare in deze kamer. De
78