hield mij krampachtig vast aan zijn stevige slanke hand. Ik stond naast hem, een meter hoog, met een tallith om en een zwart kapje op het achterhoofd. En ik bad mee met de menigte, mompelde soms met luide uitbarstingen, terwijl mijn wijsvinger gleed langs de vreemde 11e-breeuwse karakters. En ik keek weer angstig naar de hechal, waarvoor het College der Kohanim stond, de gezichten verhuld door de gebedsdoeken, de handen zegenend over de menigte, wijs- en middenvinger te zamen, dan de spreiding, en de ringvinger en pink weer te zamen. En ik hoorde hun zegenspreuk.
En ik zag mijzelf weer als bar-mitswo. Ik las een stukje uit de Thora, dat ik aanwees, letter voor letter, met de zilveren wijzer en ik viel bijna van het trapje van de bima, toen ik moest gaan naar de opperrabbijn, om door hem te worden gezegend. En hij zegende mij. Met zachte handen op mijn hoofd, met vriendelijke donkere ogen en een glimlach toch nog zichtbaar, ondanks zijn lange witte baard.
En ik keek weer op naar de vrouwengalerij, waar een elfjarig meisje zat, mijn eerste liefde, die mijn vrouw niet werd...
Ik opende mijn ogen. Nu zag ik de koele geweldige ma-jesteit van deze christenkerk. Koel en ijl, een andere godsdienst.
Alphonse de Villeneuve tikte mij op de schouder. Vroeg:
״Heb je het verleden gezien? En ook de verdwenen schakel?”
״Ja... en ook de eenzaamheid. De wurgende eenzaam-heid.”
73