Binnen acht dagen zou ik alles weten over Joab Da Fonseca.
Een diepe kuil, op de bodem puin en verkoold hout. Daartussen groeiden lang gras en brandnetels. Hier en daar een vuile krant en uitwerpselen van honden en dronkaards.
In deze kuil aan de Boompjes van Rotterdam stond eens de synagoge der Joden.
״Ah...,” gromde Alphonse de Villeneuve. ״Ah... de Hunnen,” en hij stampte boos met zijn opgerolde para-plu op de betontegels van het trottoir.
״Hoeveel christenkerken hebben zij tegelijkertijd op-geruimd, Alphonse, en het Opperwezen is niet tussen-beide gekomen,” zei ik en beschouwde van terzijde zijn strenge profiel.
Hij leunde met beide handen op zijn paraplu en stond daardoor wat gebogen. Hij staarde over het puinveld.
״Je stelt vreemde vragen aan een godsdienstig man,” antwoordde hij, ״maar Gods molens malen langzaam. Kijk wat van hun land en hun hoogmoed over is. Nu!”
״Te veel,” zei ik.
Hij draaide zich naar mij om. Keek me lang en ver-baasd aan, voordat hij zei:
״Wraakzuchtige Jood! Leeft dan altijd nog in je: Oog om oog, tand om tand?”
״Dat leeft ook in niet-Joden. Waarom kwam het Opperwezen niet direct tussenbeide en waarom liet hij de bommenwerpers niet met motorpech in de weilanden dalen? En de piloten huilend van schuldbesef uitstap-pen?” vroeg ik spottend. Hij rekte zijn hals en stapte boos weg. Met lange passen. Ik hield hem bij, want wij
7°