gezet als een kostbaar werkstuk. Mijn koffie spoelde het laatste greintje woede terug naar mijn onderbewustzijn.
Ik heb Thea thuisgebracht en ben niet bij haar ge-bleven. Zij drong niet aan, want wij beiden voelden, dat ondanks de herstelde harmonie, het lijk van Antonius Smeets ons bed zou hebben gedeeld. Tussen ons in.
״Zoek Joab Da Fonseca”, zei ik tegen mijn schrijfslavin Enny Karsten.
״Wie is deze bijbelse Portugees,” vroeg zij opgewekt, haar stenobloc dubbelgevouwen in een hand. Met de andere richtte zij haar ballpen als een kleine speer.
״De kleinzoon van mijn grootvaders compagnon.”
״Heeft u een paar gegevens?”
״Een paar? Ik vermoed, dat hij nog leeft. Meer weet ik niet. Zoek hem, juffrouw Karsten.”
Ze keek mij aan. Geen Enny, geen juffrouw Enny. Juffrouw Karsten, het was dus bittere ernst.
״Hoe lang heb ik tijd?” vroeg ze, terwijl ze haar ball-pen ongeduldig tussen duim en wijsvinger liet wapperen.
״Laat eens kijken, acht dagen lijkt me redelijk.”
״Okay boss,” imiteerde ze een gangsterliefje uit een Amerikaanse film.
Toen keerde ze zich om, banjerde als een cowgirl naar de deur, keerde even haar gezicht naar mij toe, zij kauwde heftig, ook op zijn Amerikaans. Zei: ״Bye G.L.” en sloot de deur achter zich.
Die kleine Enny. Zij miste iets. Daarom roofde zij de allures van een gangstermeisje uit een film. Of zij hier-mee een man zou vangen, betwijfelde ik. Want een man is vlug over zijn verliefdheid heen en vindt dan een vrouw met kunsten alleen nog maar vervelend.
69