...het was in 1944 en ik was pas enkele maanden onder-gedoken bij deze mensen. Wij zaten toen ook zo op zijn verjaardag, maar het was avond. Omstreeks 10 uur. Midden op tafel brandde een kaars in een blaker, onze schaduwen vielen op de muur en het zwarte verduiste-ringspapier voor de ramen leek de afsluiting van een grand-guignolbühne. Opeens hoorden wij in de verte zacht gezoem, dat vlug aanzwol. Ongerust keek de boe-rin mij aan. Boer Poenenye staarde naar de kaarsevlam, geheel gespannen, de gelaatstrekken strak, de mond een streep. Een geus.
״Klaas, de Pruisen,” riep de boerin.
Hij sprong op. De kreet van zijn vrouw was de be-vestiging van zijn vermoeden. Ik was ook opgespron-gen. Ik voelde dat mijn gezicht net zo strak en gespan-nen stond als dat van mijn gastheer.
״Dat is het einde, Poenenye,” zei ik gelaten en her-innerde mij de dagen van mijn gevangenschap. Zo’n tweede behandeling zou ik niet overleven dacht ik, het uithoudingsvermogen van een gemarteld mens ver onderschattend.
Meer auto’s draaiden het erf op. Wij hoorden het stampen van zware laarzen. Wij voelden het omsingelen van de boerenwoning. Toen kwam de verwachte zware dreun op de deur.
״Aufmachen.”
Boer Poenenye keek zijn vrouw aan. Zij comman-deerde op gedempte toon: ״Hou ze aan de praat, Poe-nenve.” Hij knikte. De boerin greep mij bij de hand. ״Kom” en ze trok me mee door de donkere kille mooie kamer naar hun slaapvertrek. Snel stak zij een waxine-lichtje aan en zonder plichtplegingen ontkleedde zij zich
39