Ik had opgemerkt dat zij dat in het voorjaar ook deed als onze kater van zijn omzwervingen terugkeerde. Ik vroeg daarom gepikeerd:
״Bent u verkouden, juffrouw Inge?”
״Ik ruik de satan,” beet ze mij toe, het hoofd in de nek.
״Welke overheidsdienst moeten wij tegen hem te hulp roepen, juffrouw Inge, de politie of de brandweer?”
״Hoe durft u te spotten, meneer Levano. De hele nacht heb ik voor het raam gezeten. Telkens als ik een auto in de verte hoorde, dacht ik, goddank dat is-ie, ge-lukkig geen ongeluk en als die auto dan weer voorbij zoefde, kwam weer die angst terug, die doffe stom-me zorg om u. En u... u hebt de nacht doorgefuifd. U,u!”
Zij barstte in snikken uit en pikte als een vogel met
haar rechter wijsvinger naar mijn revers. Ik keek. Daar
hing een kleffe rode bol voorover, zoals Jan Klaasen over de rand van een poppenkast. Een geknakte rode roos, een van Thea’s jaren, die zij nachts, terwijl ik snurkte, boordevol liefde in mijn knoopsgat had ge-stoken. Ik voelde mij als een verlopen boulevardier, zo gestapt uit een tekening van Toulouse-Lautrec, zelfs zo’n ouderwetse koetsiers hoge hoed dacht ik op mijn hoofd te voelen. In deze gemoedstoestand reageerde ik zeer uit de hoogte:
״Juffrouw Inge, ik verbied u zich te bemoeien met mijn privé-leven.”
Mijn antwoord maakte haar razend. Elke bekoorlijk-heid verdween van haar gezicht.
״U bent niet waard dat iemand zich om u bekommert. Blijf dan eenzaam en zwerf bij nacht en ontij langs ’sHe-ren wegen. Doe maar, er zijn slanke sirenen genoeg die
34