Voor Channah’s notehouten porseleinkast, die ik na de oorlog verwoed heb opgespoord, bleef hij staan. Be-gerig drukte hij zijn voorhoofd tegen de ruiten en zijn blauwe Kelten-ogen zochten. Zij vonden het minia-tuurtje.
״Ah,” riep hij, ״aha, waar heb je dat opgeduikeld?”
״Bij een beginneling in de Spiegelstraat. Hij vroeg niet veel. Ik heb niet met hem gemarchandeerd en be-taald wat hij vroeg. Toen ik de winkel verliet, was hij stuurs. Hij dacht hét stuk van zijn leven veel te goedkoop te hebben verkocht. Maar het is niet veel waard. Het is alleen curieus.”
Alphonse de Villeneuve opende de kast en nam het miniatuurtje ter hand. Hij keek lang naar de baardige oude Poolse rabbijn, die jammerde met open mond over een oude wetsrol. Zijn gezicht was ten dele verborgen door zijn gebedsdoek.
״Dat is voorbij,” zei ik.
״Werkelijk? Zijn er nergens meer zulke oude wijzen, die treuren om het verlies van tempel en land?” vroeg Alphonse.
״Misschien zijn er nog. Wie weet. Wij joden zijn een hardnekkig volk.”
Hij lachte en legde het miniatuurtje voorzichtig op zijn plaats. Ik sloot de kast en vervolgde:
״Voorbij. Er is weer een staat. Er is weer land. En een tempel kunnen zij ook bouwen. Dat is goedkoper dan een vliegdekschip.”
Hij nam plaats. Hield zijn ellebogen gesteund op de armleuning van zijn bergère, de toppen van zijn vingers tegen elkander.
״Is het wel zo eenvoudig, Gideon,” vroeg hij.
28