vende gevonden op een armenbed in de mensenkluwen Parijs, nadat zij zich een leven lang verborgen had voor het huis Levano. Mijn moeder, Annelies, een leven van vrijheid en ontbering. Slechts haar laatste maanden waren omringd door het geld der Levano’s. Haar doodshemd was van het duurste linnen. Haar kist van het edelste hout. Op haar graf staat toch het goud der Levano’s, een marmeren tombe. En op mij rust de smaad even laf te zijn geweest als mijn vader. Want ik heb mijn moeder niet ge-zocht in deze stad waarin zij zich verborgen had. Ik heb een half mensenleven gewacht op het bericht van de po-litie, die langs de weg een stervende vrouw gevonden had. Vijfendertig jaren was zij spoorloos en de recher-che doorliep de weg terug in vierentwintig uren. Zon-der het goud der Levano’s.
Aan mijn linkerzijde zat Channah, mijn vrouw. Chan-nah is haar Joodse naam, zij wilde soms Anna genoemd worden. Channah, een kwart eeuw leefde zij naast mij. Zij was knap en zij is dat gebleven tot de laatste dag. Ik heb niet van haar gehouden en zij wist het. Zij bleef mij trouw door haar ingeboren kuisheid en haar wijsgerige opvatting, dat het anders te volmaakt zou zijn geweest. Rijk, hoog in aanzien en dan ook nog een minzieke echt-genoot, nee, dat was te veel en daarom was zij tevreden. Met het geld en onze maatschappelijke positie. Ondanks ons gemis aan liefde hebben wij gepaard en wij ‘gewon-nen’ Elsje en Adam en Mordechai. Channah en ik heb-ben ons getroost met de nuchtere gedachte dat het aller-grootste deel der mensheid is verwekt door een gesyn-chroniseerde grandioze drift zonder liefde.
Channah zat dus aan mijn linkerzijde. Reisvaardig ge-kleed, zoals zij op die dag in 1943 in de gevangenis kwam
22