Inge mijn huishoudster was gisteravond rood van op-winding weggelopen. Maar om half twaalf was zij weer terug. Bekoeld, bedeesd, bekoorlijk.
Ik moet eerlijk bekennen dat ik haar wel erg heb laten schrikken. Of was het meer dan schrikken, een sardoni-sche lust om haar te plagen? Ik wil dat niet analyseren, omdat ik niet te diep in mijzelf wil wroeten.
Zij had knus gedekt voor ons tweeën op de lange, don-kere geboenwaste eettafel. Een klein servetje voor ieder en daarop een bord van een moderne pottenbakker en roestvrij bestek. En ieder ook een kandelaar met een brandende kaars, als een voortijdig dodenlicht. Ik moest zitten aan het hoofd, aan een korte kant en zij tegenover mij, zoals dat op Engelse prenten staat afgebeeld. Vol-gens die Engelse opvatting zaten wij als man en vrouw, maar volgens feodale vastelands begrippen zat zij daar als de minste der meiden. Welke rol wenste zij, die van toe-komstige huisvrouw of van de horige boerenmeid?
Ik tuurde lang naar deze tafel voordat ik plaats nam. Toen kwam zij binnen, helemaal haute couture en Elisa-beth Arden. Zij keek mij aan, verwachtte een compli-ment, maar ik zag haar als een hond die opzat voor een koekje.
En ik zag weer eens mijn lege leven. Niets meer over dan een lange geboenwaste tafel. Iedere plaats te mijner beschikking. Iedere plaats. Ik zei :״Dek voor 5 personen bij. Drie aan deze kant, twee daar, tussen ons in.” Zij keek ontsteld en riep: ״Vijf gasten? Hebt u vijf gasten uitge-nodigd zonder mij te waarschuwen? Er is geen eten voor zoveel mensen. Waarom doet u zo iets?”
Ik antwoordde: ״Wie sprak van vijf gasten?”
״Oh”, lispelde ze dom, ״oh, ik dacht... .”
18