Argwanend keek hij mij aan. Ik kon dat begrijpen van iemand die dat boek niet kende. Toen zei hij:
״Je moet niet boos zijn, wij bedoelen er niks mee. Je verslijt mij toch niet voor een anti-semiet?”
״Waarom hijs je de pestvlag als er geen pest aan boord is ?” vroeg ik scherp.
״Verrek, begin nou niet met beeldspraak. Als ik je be-ledigde, nou dan mijn excuses, maar ik begrijp er geen donder van.”
De kloof werd niet overbrugd. Dat kon niet. Sinds be-gin de 17 eeuw waren er ulieden Joden en Nederlanders. En dat is gebleven.
De hetaere kwam met de port en schaaltjes met lok-kend lekkers. Zij had gauw een ander japonnetje aange-trokken en zich rijziger gemaakt door pumps met hoge hakjes. Zij boog zich lenig om de glazen en de schaaltjes neer te zetten op het kloostertafeltje tussen mijn gast en mij. Jan Fock trommelde met zijn zware vingers op zijn stoelleuning. Maar hij bleef een gentleman. Hij streek haar niet over haar billen in mijn bijzijn.
Hij hield niet lang aan. Hij stamde uit een oud koop-mansgeslacht en eerbiedigde de spelregels. Enige uren bleef hij bij mij en vertelde van zijn ervaringen in het kamp waarin zij hem als collaborateur hadden gestopt. En nu was hij dood. Al zijn manipulaties in zaken, het tra-ditionele leveren aan de vijand, zijn gevechten met de fis-cus, zijn bezoeken aan zijn vriendinnen, waren met één luchtige vingerbeweging uitgewist. Niemand zou zich overmorgen Jan Fock herinneren. Eén mijner doden. Ik zal hem ten goede gedenken.