Ik nodigde hem binnen. Hij nam opgewekt plaats, wreef voortdurend zijn handen. Keek nieuwsgierig rond. Ik belde mijn huishoudster, de toenmalige. Nummer één van de reeks.
״Wat drink je, Fock?”
״Port, witte port en veel. Zet de fles maar ineens hier, meissie.”
Hij lachte en knipoogde tegen haar en zij beet zich op de lip, omdat ik er bij was. Zij bleef een dametje hoewel zij graag een beetje hetaere had willen zijn.
״Wat kan ik voor je doen, Fock?”
״Levano, die zwervers hebben mijn bankkrediet opge-zegd, omdat ik een beetje gesmokkeld heb. Ik moet drie ton aflossen.”
״En je verwacht dat ik die driemaal honderdduizend zomaar voor je ter beschikking heb?”
״Jullie Joden hebben altijd geld”, zei hij goedig.
״Jullie Joden”, herhaalde ik langzaam, ״jullie Joden?”
Met die twee woorden wees hij mij de muur aan die op-getrokken is tussen de Nederlander en de Nederlandse Jood. Een vriendelijke muur met oude klimop, met ruime poortjes zonder deuren, maar... een muur.
Jullie Joden! Jullie, dat zijn ulieden vaneen ander volk. Joden, dat zijn donkere vitale mannen, die begonnen met een sinaasappelkar of een voddenhandel en zomaar opeens na twintig of dertig jaar als rijke duveltjes uit een doos tevoorschijn sprongen.
״Heb ik je beledigd?”, vroeg hij wat ontdaan.
״Fock, lees je wel eens?”
״Nou, niet veel.”
״Doe me dan een genoegen en lees eens het boek ״Jo-den zonder geld” van de Amerikaan Michael Gold.”
16