dat ergens in Rotterdam een groot en zwaar en vlezig mannenlichaam lag uitgestrekt op koele lakens, de ogen gesloten, de mond opengevallen, een beeld van angstige verbazing. En dat door de huilerige stem van de weduwe een drukker zich ging reppen om een aantal onverschil-lige mensen hiervan mededeling te kunnen doen. Dat over een paar maanden diezelfde weduwe een steenhou-wer een prettige dag zou bezorgen met de bestelling van een grafsteen. En dat over een paar duizend jaar de mo-gelijkheid bestond dat oudheidkundigen deze steen zou-den opdelven en twisten over de tekst. Nederlands uit het tweede millennium. Jan Michiel Fock, mijn innig geliefde echtgenoot.
Ik had geen belangstelling meer voor de andere brie-ven noch voor de missive van de secretaris-generaal, die slechts aast op mijn geld ten behoeve van de gemeen-schap, die mij onverschillig is, omdat ik ook haar onver-schillig ben.
Het lijk van Jan Fock was nu in mijn kamer binnenge-drongen en had het beeld van mijn verleidelijke huis-houdster geheel verjaagd. Jan Fock begon voor mij te herleven. Ik zag hem weer de trap opkomen van mijn huis aan de Westersingel. Toen, in 1947. Nauwelijks was hij boven of zijn daverende vitaliteit vulde mijn portaal. Hij gaf mij een klap op de schouder, een pijnhjke vriende-lijkheid die enkele dagen voelbaar bleef.
״Ha, die Levano, leevie nog?” riep hij joviaal Rotter-dams.
״Zoals je ziet. Ik geloof niet dat je veel belangstelling zou hebben voor het lijk Levano”, antwoordde ik een beetje zuur.
״Als ik ja zei, kieperde je mij de trap af en gelijk had je.”