„Wat zou Rabbi Jesaia ben Samuel u te schrijven hebben, hoogwaardige Abt?"
„De brief is voor u, Monseigneur, ik wilde u niet verontrusten voor de nacht.”
„Verontrusten?... de onbekende inhoud staat u dus als een vlam in het gezicht, Abt.”
Hij reikte de brief en wachtte met de armen gekruist over de borst, de handen verborgen in de wijde mouwen van zijn pij. De Aartsbisschop las. Daarna zei hij:
„Mijn bevelen zijn verwaarloosd... moedwillig, Abt. Drie joodse gezinnen zijn ’s nachts langs de weg vermoord... en hun goed is geplunderd. Naakt heeft men de lichamen laten liggen voor de raven. Een bloedschuld is op ons.”
De Kerkvorst wreef vermoeid over de ogen, die hij sloot. Hij beval: „Zendt nog hedennacht een bode naar de Abt Johannes, dat hij komt. Onmiddellijk. En gij... betreedt deze kamer niet meer, alvorens ik u roep.”
De Abt boog. Zijn ogen had hij neergeslagen en hij slikte nerveus.
De Abt Johannes kwam. Vroeg in de morgen, dampslierten waren nog over de velden.
Hij stond bij het ziekbed, fors... ernstig... betrouwbaar. Een soldaat in monnikspij. De Kerkvorst glimlachte om zoveel gezond leven.
„Uwe Hoogwaardigheid kieze hoplieden en vendels bereden boogschutters. Ga uit in het land en lees mijn joden op van de wegen en uit de weerbarstige steden. Breng hen over de grens in het Hertogdom van mijn neef Henrik. Maak voort, er is zeer weinig tijd.”
Toen schreef Abt Johannes het bevel en de Aartsbisschop tekende moeilijk. Eigenhandig drukte hij zijn zegelring in de gesmolten lak. Daarop verliet Abt Johannes de ziekenkamer, twee forse monniken van zijn klooster kwamen binnen. Om te dienen en te waken.
86