„Vertrekt dan morgen. Met al uw roerend goed. En haast u.”
Toen stond Rabbi Jesaia op en boog diep. De Aartsbisschop trok aan het zijden bellekoord en ogenblikkelijk verscheen de Abt.
„Uwe Hoogwaardigheid... laat brengen hetgeen de dokter nodig heeft.”
De Abt ging en kwam terug met de monniken. Zij droegen brandende kaarsen en een zilveren schaal, vol met witte wijn. Rabbi Jesaia sloeg de mouwen terug van zijn tabberd en wies zijn handen in de wijn, tot ver over de polsen. Daarna verlieten de Abt en de monniken wederom de kamer.
„Zie thans hoelang ulieden nog gegeven is, zeergeleerde Rabbi.”
En Rabbi Jesaia ben Samuel sloeg het beddedek op en de lakens. En zag het hopeloze, het vervormde opgezwollen lichaam...
Zij trokken weg, de joden uit de Bisschopsstad. En het waren meer dan vijftig gezinnen. Zij trokken met hun roerend goed; en hun juwelen, het betaalmiddel dat geen grenzen kent hadden zij verstopt tussen hun kleren. Schuldbrieven hadden zij verborgen onder de koopwaar. Op de boerenwagens zaten de ouden. Verdoofd starend in de verte, zich hun jeugd herinnerend toen hun ouden mochten rijden tijdens de dooltocht.
Een uur gaans buiten de poort ontmoetten zij een kleurige ridderstoet, geharnast en met vrolijke vaantjes. De joden weken terzijde en wachtten. Maar Hertog Henrik en zijn mannen bekeken hen zelfs niet; daarom herademden de joden en trokken verder.
Hertog Henrik overnachtte in de stad en verdeelde zijn escorte over de herbergen. Onopvallend. Zijn mannen waren vriendelijk en beheerst, dronken zeer matig. Hun wapens legden zij niet af en zij sliepen nauwelijks in deze zwoele nacht.
Vroeg in de morgen ging de Hertog, slechts met twee lij f-
82