De Kerkvorst glimlachte flauw toen Rabbi Jesaia aan zijn bed verscheen. Hij beval:
„Breng een zetel voor Rabbi Jesaia ben Samuel, mijn dokter.”
De Abt wenkte stuurs, de monniken schoven een zetel bij.
„Laat ons alleen,” zei de Aartsbisschop. En zij verlieten de kamer.
Moeizaam trachtte de Kerkvorst zich op te richten, de Rabbi hielp hem en schikte de kussens in zijn rug.
„Waarom verbiedt u mij dit niet meer, Rabbi?”
„Doe naar uw verlangen. Thans... Monseigneur.”
..Ben ik gedagvaard, Rabbi Jesaia?”
„Kan een boomblad zijn verdorrende randen verbergen, Monseigneur?”
„Neen... wanneer zal de windstoot komen die mij naar de grond laat dwarrelen?”
„Niemand kent het ogenblik. Het zal komen, hedenavond, morgen, over een jaar. Aan God is Het Oordeel.”
„Dank voor alles wat u deed om mijn pijnen te verzachten, zeergeleerde Rabbi. Ik neem afscheid van u. Ik had slechts één vriend en die waart gij. Schoon waren de avonden waarop u kwam en vertelde. En ik kon gaan tot aan de bron. Zeg mij nu of li met mij tevreden was.”
„De joden in uw Bisdom hebben vrede en rust gekend, als een korte stilte in een duizendjarige storm. Een waarachtig christen heeft ons geregeerd. Ik dank uwe Hoogwaardige Excellentie.”
De Rabbi tuurde door het venster in de vallende avond. Zijn donkere ogen waren somber en hij klemde zijn kaken opeen, zodat de zilverwitte baardharen trilden. Hij streek met de rechterhand langs het voorhoofd en de slaaplokken. Langzaam, bezorgd; en sloot zijn ogen. De Kerkvorst zag het en zei:
„Zijt gij en de uwen gereed om te gaan?”
„Wij, joden, zijn immer gereed om te gaan.”
81