Toen de monnik met zijn escorte bereden boogschutters in de Jodensteeg verscheen, was het alsof de vinger Gods dreigend had aangewezen. Op slag was de steeg als uitgestorven, vensterluiken klapten dicht en zware grendels werden voorgeschoven. Daarna werd het stil; angstig en onheilspellend.
Op bevel van de monnik bonkte de hopman met gepantserde vuist op de huisdeur van Jesaia ben Samuel, de Opperrabbijn van de joden. Hij verscheen onmiddellijk en stond voor zijn huisje in zijn zwarte tabberd. En op zijn hoofd droeg hij de jodenhoed. De monnik zei:
,,Zijne Hoogwaardige Excellentie de Aartsbisschop beveelt u te komen. En dit: Als er heden geen keer ten goede komt in de ziekte, houdt uzelve en de uwen gereed. Wee u!”
„Uw woorden zijn harder dan ooit, daarom twijfel ik aan het nut van mijn komst. Het schijnt mij toe, dat Zijne Excellentie reeds gestorven is,” antwoordde Rabbi Jesaia; en bewoog zich niet. De monnik wenkte gebiedend en beet hem toe:
„De Aartsbissschop leeft. Vergeet mijn woorden niet. Doe ook dit keer uw jodenteken af.”
Het escorte keerde. In zijn midden ging te voet de Rabbi; klein en verloren. Want een jood rijd niet te paard, noch in een koets, zelfs niet als hij dokter is en wordt geroepen bij een stervende Kerkvorst.
Drie uren liep hij onafgebroken en de zon was reeds geweken uit de ziekenkamer van de Aartsbisschop. Want het werd avond.
Toen de monnik de aankomst van de dokter had gemeld, zei de Kerkvorst: „Verzoek de Rabbi te willen uitrusten en geef hem al hetgeen hij wenst. Daarna verwacht ik hem gaarne.”
En hij sloot de ogen omdat hij geen tegenspraak duldde.
Rabbi Jesaia ben Samuel rustte op een laag bankje. Hij at en dronk niets. Hij tuurde naar de zandloper op de tafel en toen deze tweemaal was leeggelopen, stond de Rabbi op en verzocht hem te brengen bij Zijn Hoogwaardige Excellentie.
80