Hij werd eerder kalm dan ik. Snel en vakkundig wierp hij de kuil dicht en zei:
„Wij moeten praten, mevrouw.” Hij was merkwaardig beheerst.
Toen wees hij naar het prieeltje aan de Vecht, ik liep er langzaam heen. Hij volgde eerbiedig, naar zijn gewoonte.
Daar, in het tuinhuisje, had ik mijn kalmte herwonnen en zei: „De Schout moet worden geroepen, Jacob.”
Hij keek mij scherp aan en antwoordde:
„Mevrouw... de eerste schok is voorbij. Ik besef het onherroepelijke. Daarom... het heeft geen doel de Schout te roepen. Ik wil de ondergang van uw huis niet.”
Ik staarde hem aan en zag hem langzaam en nadenkend knikken, de ogen gericht naar de Hemel. Ik sloeg de handen voor de mond, wrant opeens wist ik wat hij bedoelde. Ik gilde: „Jacob!... Jacob!!!”
Hij wreef over de ogen, fluisterde: „Dit en niet anders, mevrouw,” en hij herhaalde:
„Ik wil de ondergang van uw huis niet.”
„En Neeltje?” vroeg ik zeer bezorgd.
Toen huilde hij weer, want hij besefte, dat deze slag voor Neeltje de waanzin zou brengen.
„Vertel haar niets, mevrouw... zeg het niemand. Wie is er gebaat met de waarheid behalve de beul?”
Zijn gezicht vertrok, de enige keer in zijn leven dat hij keek naar zijn patrones, met intense haat. Direct daarop was hij w'eer Jacob, mijn goede, gewillige tuinman.
Die nacht. Ik sloop in de duisternis naar het graf. Jacob was er reeds, een ruw houten kist stond verborgen onder de struiken. Met uiterste inspanning heb ik het volbracht, samen met Jacob. Hij heeft mij moeten opwekken uit een flauwte, toen het lijk uiteenviel, zodra wij het opbeurden om te kisten. Wij hebben tezamen gebeden voor haar zielerust, op onze knieën... terwijl de lantaarn ons luguber verlichtte.
Die nacht, dat er zulke kunnen zijn in een mensenleven...
7 6