vrouw was slecht ter been en zat altijd aan het venster... nu begon zij ziek te worden van verdriet. Daarom vroeg Jacob mij eerbiedig om eens te willen komen, hij wist niets meer te bedenken om haar nog moed en geduld in te praten. Ik ging haar opzoeken.
En al pratend deed ik steeds luchthartiger, och, het gebeurde wel meer met jonge meisjes; dat zij de wereld wilden zien en de stille dorpen ontvluchtten. Zeker, ja, heel zeker zou zij spoedig terugkomen, misschien wel getrouwd met een rijke man. En zij zou een kleinzoon meebrengen, die Jacob zou heten. Neeltje droogde haar tranen, haar gezichtje verhelderde en dit deed mij goed. Daarom kwam ik steeds terug in het tuinmanshuisje en ik spon voor moeder Neeltje een sprookje van het geluk van Annemarie in den vreemde. Neeltje leefde daarop.
Vijf jaar verliepen. Annemarie kwam nimmer terug. En op een middag strompelde Jacob binnen in de grote tuinkamer. Hij was vuil van het grondwerk, zijn klompen had hij niet uitgedaan op het terras, zijn spade had hij nog in de hand. Opeens knielde hij voor mij, kromde zich en huilde gierend, wiegde heen en weer als een vreemd beest.
„Jacob!... wat is er?... is Neeltje niet goed?” riep ik.
Hij schudde heftig neen, krabbelde stuntelig op en huilde: „Kom mee, mevrouw... kom... naar Annemarie.”
„Daarom behoef je toch niet te huilen, Jacob?”
Hij antwoordde niet, pakte mij bij de arm en trok mij mee, de min in, over het grote gazon, door de siertuin naar de eikenbosjes aan de Vecht. Hij struikelde dikwijls, hijgde en zei niets meer.
En daar...
...w'as de open kuil voor de jonge eik. En in de kuil een skelet in de kleding van Annemarie.
Ik werd onpasselijk, sloeg de handen voor de ogen en gilde. Ik moest tegen een boom leunen om niet te vallen en staarde... en staarde.
75