man, deze verfijnde aristocraat, was reeds gestorven en ik leefde goed en prettig op ons buiten aan de Vecht; want mijn echtgenoot had ons vermogen uitzonderlijk goed beheerd en zijn ambten waren talrijk geweest, ’s Winters woonde ik in Amsterdam, in ons huis aan de Herengracht en dikwijls was er feest bij mij of mijn vriendinnen. Ik was goed voor mijn personeel volgens de traditie van ons geslacht. Degeen die het wenste, kon zijn leven in mijn dienst verslijten en voor hun levensavond waren er fondsen.
Op een dag kwam Annemarie des morgens niet om haar dienst te doen; zij was mijn derde kamenier. Ik zond een knecht naar het huis van mijn tuinman, om te vragen of zijn dochter ziek was. Tezamen met de valet kwam Jacob naar het huis. Geschrokken en ontdaan.
Hij begreep het niet van Annemarie, want hij dacht dat zij de nacht op het kasteel had moeten blijven, omdat er gasten waren. Hij draaide met de muts en beet nerveus op zijn snor, wachtend op mijn antwoord. Ik was zeer verbaasd en opeens... zeer bevreesd. Ik zond mijn rentmeester en zijn klerk terstond uit om overal navraag te doen. Bij de postkoetsen en de trekschuiten. Tevergeefs, Annemarie was onvindbaar.
Dagen verstreken. Mijn gedachten waren steeds bij het verdwenen meisje. Zij had mij zo goed gediend, was zo aantrekkelijk om te zien in haar eenvoudig kleedje. Haar rokken golfden rond haar ranke figuur, deinden van haar dunne taille, het zwarte keurslijf omsloot strak de kleine borsten, de batisten halsdoek sloot zedig. Haar krullen kwamen goudblond vanonder haar kleine, strakke en smetteloze muts, haar ogen waren grijs en vonkten soms van pret en levenslust. Ach... wat een mooi mensenkind.
Jacob, mijn tuinman treurde. Soms ging ik in de moestuin en ik zag hem dan de hand boven de ogen heffen en de horizon afzoeken, alsof zij nu moest terugkomen. Jacobs
74