dat ik geen brief meer behoef te schrijven aan Neeltje Grootenhuys, de vrouw van mijn tuinman. Een brief, die steeds een gebeurtenis voor haar was, omdat hij uit Frankrijk kwam, waar ik nu woon op het kleine landgoed van mijn grootmoeder.
Die brieven; ik schreef deze goede brieven, die voor Neeltje een kroniek werden van haar dochter Annemarie. Ik vertelde daarin van de man waarmee zij was getrouwd, van Neeltjes kleinkinderen. Het leven van een blij gezin heb ik opgebouwd en ik verhaalde van het huis en de velden, van nieuwe aankopen. Ik tekende het beeld van een goede oogst, van welgeschapen jong vee. Ik vertelde van pretjes, van ziektetjes, van de vermaningen van de dominee. Ik fantaseerde de toekomstige levens van de jongens en meisjes. Ook Jean Louis, de denkbeeldige man van Annemarie maakte ik groot en sterk, ploeterend en zuinig, machtig opstrevend tussen de notabelen van het dorp. Ook berichtte ik, dat ik, Annemarie, nu toch gauw zou komen om hen terug te zien. Met Jean Louis en de kinderen. Maar steeds had ik weer uitvluchten; ik kon niet komen, omdat een koe moest kalven, er was ziekte, er dreigde weer oorlog. Ik schiep een zieleleven, dat van Annemarie.
Neeltje Grootenhuys schreef mij niet terug, zij kon ook niet lezen. Jacob zond de antwoordbrieven, zoals zij die dicteerde. Lieve korte boerenbrieven, alles dooreen, met raadgevingen en Bijbelteksten, soms boze woorden omdat ik weer niet kwam. Al deze brieven heb ik gebundeld met zijden band en liggen als kostbaarheden in mijn linnenkast. En nu... het is voorbij.
Ik zal nu afstand moeten doen van de rol van Annemarie; de dochter, die plotseling uit ons dorp aan de Vecht verdween, nauwelijks twintig jaar oud. En jaren later naar het ouderhuis ging schrijven als een boetvaardige vrouw, die gelukkig was geworden met de man uit haar dromen.
72