Vanmorgen is de brief gekomen. Het bericht van Jacob, mijn tuinman, dat een nieuwe leegte in mijn leven brengt, de grootste.
De brief is zo eenvoudig, niets meer dan dit:
— Zij is vannacht gestorven. In vrede. U moet nu niet meer schrijven. En bedankt voor alles. Uw dienaar Jacob Grootenhuys, de tuinman. —
De karakters zijn stuntelig en stijf, er zijn spelfoutjes en wat zwarte vegen van de harde gegroefde en gekromde werkhand van Jacob. Een hand, die meer dan vijftig jaar de spade en het snoeimes heeft gehanteerd in mijn tuinen. Daar, in Utrecht aan de Vecht.
Mijn landgoed. Ik heb het verlaten in 1740, vijftien jaar geleden. Ik heb het huis laten slechten, ik heb de bomen doen rooien, ik heb de grond laten omploegen van grenssteen tot grenssteen, ik heb er gras doen zaaien. Nu is het weiland, dat ik heb geschonken aan het weeshuis. En ieder jaar huppelen er de lammeren en rennen de veulens, het nieuwe leven. Ik heb die weide nooit gezien, maar toch is zij voor mijn ogen, zo levendig heeft Jacob haar beschreven in zijn korte eenvoudige brieven.
Ik besef nog niet ten volle het niets van mijn dagen, die gaan komen. Nog is het niet geheel tot mij doorgedrongen,
7i