„Signora, kijk naar het meisje. Zij heeft de trekken van u en van Luigi di Ventimiglia. En haar heb ik het laatste gebeeldhouwd.”
Zij slaat de handen voor de ogen en snikt.
„Heb je zoveel van me gehouden, Giovanni... en mij daarna weer verstoten? Heb je dan iets geweten van mijn lot?”
„Niets heb ik geweten, Signora, niets, maar ik kon hem en het kindje niet langer bedriegen. Kijk, Monna Lucia, hij lacht en zingt weer en heeft me vergeven. Hij woont hier bij een vriend, met u en de kinderen, die hem allen dierbaar zijn... hoort u, Signora... allen... allen.”
Het is geheel donker geworden in de patio, zij kunnen elkander nauwelijks zien.
„Vaarwel Giovanni, ik zal nimmer meer terugkomen. In de vrouwenwagens van een legertros is mijn plaats, totdat ik oud zal zijn en men mij zal laten creperen langs de weg. Weggeworpen als een voetboog, waarvan de pees gesprongen is. In déze patio leeft een goed gezin. Vaarwel Giovanni, vaarwel.”
Hij wil haar tegenhouden, maar zij is sneller. Hij loopt haar na, maar reeds slaat de poortdeur voor hem dicht. En hij hoort wielgeratel en de hoefslag van meerdere paarden...
Pietro Sannto vond hem de volgende dag, slapend in de patio. Hij zat scheefgezakt in zijn stoel, een hand rustte op het stenen hoofdje van Monna Lucia.
Wekenlang martelde hij zijn brein. Was Monna Lucia er geweest, of had hij gedroomd? En nimmer heeft meester Giovanni de waarheid gekend...
16