zich genezen en wilde hun zijn nieuwe werk tonen. Onbeweeglijk keken zij, sommigen wendden het hoofd af om hun ontroering te verbergen... want naast het marmeren kindje hurkte een gebeeldhouwde Monna Lucia. Haar feilloze gestalte, omhuld door het strakke kleed, was gebeiteld in zwart marmer, uit de vierkante insnit rezen in blank marmer borst en hals en hoofd omhoog, uit de zwarte mouwen staken de witmarmeren handen, één streek over de dijtjes van het kindje, als toen... die avond voor de overval bij Castiglione.
Na het avondmaal wilden de vrienden hem meenemen naar een wijnfeest, maar hij weigerde, omdat hij wat mensenschuw was geworden. Zijn vriend Pietro Sannto bleef, hij wilde met Giovanni praten.
„Waar wil je heen, Giovanni? In deze patio staat een geniaal meesterwerk. Voor wie? Toon het aan de Hertog, hij zal er zeker een ereplaats voor bestemmen, in Milaan.” „Pietro, deze man en dit kind zijn mijn vrienden. Iedere dag vertel ik hun wat er is gebeurd. En ze antwoorden mij... wij lachen samen... wij zijn gelukkig.”
Meester Pietro Sannto keek zijn vriend doordringend aan, maar meester Giovanni sloeg zijn ogen niet neer, hij raakte in vervoering en vervolgde:
„En hier... Monna Lucia... die heb ik hun gegeven. Een moeder behoort bij haar man en haar kindje.”
Pietro Sannto wreef zich vermoeid over de ogen, peinsde hoe hij zou moeten handelen, want meester Giovanni was niet beter geworden. Dit was geen overspanning meer, doch lichte waanzin. Meester Giovanni lachte en zegde:
„Ik raad je gedachte, Pietro. Denk niet, dat ik zwakzinnig ben, misschien wat vreemd, maar dat zul je kunnen begrijpen als ik je vertel, dat ik grenzeloos verliefd was op Monna Lucia. Kijk, hier is haar miniatuur, het was mijn model voor dit beeld. Eerst heb ik haar anders willen houwren... als een Venus... alléén voor mij in deze patio, maar dan had ik haar man en kindje moeten verwijderen. Dat wilde ik die kleine niet aandoen... hij is zo gewend aan zijn patio, aan de zon,