„Pleun Bonten, zaterdagavond kwam d’r een vent, een donkere, een Italiaander doch ik. Hij wou krentebrood en toen die z’n geld uit z’n zak opdiepte, zag ik je dolk, mit da ivore heft, weet je wel.”
„Nou... enne?”
„Enne... niks! Ik doch d’r benne meer dolkies as van ome Ari, maar nou, da’k gehoord heb...”
Pleun Bonten wachtte niet totdat zij was uitverteld en holde weer naar het Haagse Veer. De inspecteur liet de bakkersvrouw halen, zij herhaalde het verhaal, dat zij nog wat kleurrijker maakte met „enne loere dattie dee, meheer de inspecteur, naar me centelaai... ik wier d’r koud van.” „Welke kant is hij opgegaan, vrouw Tulp?”
„Ik doch de Keizerstraat in.”
„Nou, bedankt voor je inlichtingen, we zullen er veel aan hebben,” zei de inspecteur mat.
Hij zond nu een rechercheur uit met de speciale opdracht op de „Dijk” eens te gaan onderzoeken of men daar iets wist van een Italiaan. Bij de derde kastelein had hij geluk. Hij had voor de Italiaan getapt, vier borrels, een paar glazen whiskey. Hij had betaald met een gouden tientje, daarvan had hij er een hoop.
„Verder niks bijzonders?” vroeg de rechercheur.
„Nou... nou u ’t vraagt... tuurlijk... toen ie dat tientje uit z’n vestzak wipte, rolden een paar diamante over de grond. Hij heb ze haastig opgeraapt en toen lachte die tegen me en hij zee wat.”
„Wat... wat zei hij?”
„Tja... wat... ik verstaan geen Italiaans.”
„Waar ging hij heen?”
„Daaro heen, de kant van de Boompies op.”
Dat de recherche zocht lekte uit. Dat een vreemde zeeman de dolk had gestolen stond nu als een paal zo vast voor de bewoners van „het” Vissersdijk en de inlichtingen kwamen nu toestromen. Hij was op zoveel plaatsen gezien, dat de
I 2 I