Hij hing boven de schoorsteen, schuin op een bruine omslagdoek. Als een vreemdsoortige salamander.
Het was een griezelige dolk, lang en dun, met een ivoren handvat en gestoken in een vuilroodleren schede. De soort noch het land van herkomst was niemand te weten gekomen. Men wist slechts, dat de dolk het lijfwapen was geweest van Ari Bonten, de gestorven man van Pleun de visvrouw. Ook wist men, dat oom Ari hem naarstig had gebruikt, dat had Bonten altijd zelf verteld.
Voor Pleun Bonten was de dolk een levend wezen geworden, vanaf de dag dat Ari was verongelukt onder een hijs. Het wapen was nu oom Ari zelf, genageld aan de muur en genadeloos overgeleverd aan haar boetpredikaties. Ook hoonde Pleun de dolk, vooral op zaterdagavond wanneer zij haar borreltje dronk.
Zij keek dan soms venijnig op en zei:
„Zou je wel wille hè, meepimpelen. Je heb genog gehad, héé, drankwageü”
Dan smakte Pleun Bonten met de lippen en likte haar glaasje uit.
En op zo’n zaterdag, nadat Pleun van de vismarkt was thuisgekomen, zich gewassen en verschoond had, de vislucht had overmeesterd met eau de cologne en zij haar eerste bor-