Voor het avondmaal kwam zij terug. Alleen. Zij glimlachte nu en was zeer bekoorlijk.
En zegde: „Ik zal u zijn kamer tonen en alles W'at hem dierbaar was. Kom.”
Hij volgde haar in huis en zij toonde hem alles. De kamer met de zware kloostertafel waaraan de koopman zat met zakenvrienden, aan de wanden warmkleurige schilderijen, in nissen zeldzame ivoren beeldjes uit Indië, zware gedreven zilveren schalen uit Bourgondië, aardewerk uit Vlaanderen, hier en daar een oud-Grieks beeld. In ’n hoek stond een Nor-mandische schommelwieg, vrolijk beschilderd met engel-figuurtjes en bloemen. Meester Giovanni bleef er voor staan, streek terloops over het gladde hout zodat de wieg bewoog. Monna Lucia wendde het gezicht af en fluisterde:
„Dit heeft niet mogen zijn, meester Solari. En hij was zo dol op kinderen.”
Zwijgend verlieten zij de kamer. Het begon te schemeren, een huisknecht kwam geruisloos, ontstak de olielampen. Iets plechtigs kwam over het huis, dat de meester bedrukte.
„Ik ga nu, Signora. Morgenavond wil ik terug zijn in Milaan.”
Zij legde haar hand op zijn arm keek angstig in zijn ogen.
„Blijf, meester Giovanni, blijf overnachten. Het is gevaarlijk langs de weg en de Picardische maraudeurs van Karei de Achtste kennen geen genade! Blijf!”
Hij lachte wat zelfbewust, een jongeman, die een man wilde zijn in de ogen van een vrouw. Zij zag het.
„Blijf,” herhaalde zij. „Mijn man was zo groot en slank en overmoedig als u. En hij werd vermoord. Ik wil u niet verliezen, want u zult de tombe maken als geen ander.”
Hij nam haar hand en kuste eerbiedig de slanke vingers.
Vroeg in de morgen reed hij naar Milaan, het miniatuur verborgen onder zijn grove, linnen hemd.
Een jaar ging voorbij. Toen zond meester Giovanni Solari een uitnodiging om te komen aan Monna Lucia. Zij was zo io