bijstand. Beseft u dat? Mijn lankmoedigheid heeft enige decennia geduurd. En dat hek, het behoeft het goedkoopste niet te zijn en geld vooruit kunt u vanmiddag reeds ontvangen, als u dat wilt.”
Toen klopte Zijne Eerwaarde het postpaard op de hals, keek in de duisternis van de smidse, zag het felle vuur waarvan hij altijd huiverde, want zó moest de ingang van het inferno zijn. En mijnheer Pastoor huiverde nog toen hij de post-herberg binnenging om zijn brieven te halen en daarom een klein aperitief nam om deze innerlijke kilte te overwinnen.
Die middag kwam de smid ter pastorie. Hij mat het hek, noemde zijn prijs en beurde de halve som als voorschot. Voordat hij vertrok bleef hij aarzelen in de kamer van de Pastoor, die in zijn grote stoel voor de tuindeur zat. Hij streek nerveus langs de chevrons. De zieleherder vroeg:
„Nog wensen, Pierre Laval?”
„Wat bedoelde u met geestelijke bijstand, Mijnheer Pastoor?”
„Alles en niets, mijn waarde,” antwoordde de Pastoor, vouwde zijn handen over zijn habijt en sloot de ogen.
„Ik ben bang voor die woorden, mijnheer Pastoor.”
„Eindelijk. Ik zal mijn handen niet van u aftrekken als u trouwt met Henriette Bonheur. En éérst trouwt in de kerk. Later kunt u gaan naar dat hol van de materie-aanbidders, dat bureel, het gemeentehuis, om u te laten begieten met het gebral van een oud-soldaat.”
„De Burgemeester was een gróót soldaat. Ah... mijnheer Pastoor, ik herinner me hem als opperwachtmeester bij Wagram. Die charge over het korenveld, die zwierende schoudermantels, de flitsende sabelmuur boven de schimmels en de bruinen... het daverende Leve de Keizer. Wat een tijd. Frankrijk in glorie...”
„En Oostenrijk in bloed,” onderbrak de Pastoor, „en tranen... wezen... doodsgerochel... brandende hoeven. En gij met zwierende schoudermantels.”