‘Oi... Reb Mocatta?!’
‘Waag het niet verder in mij te wroeten, Baëna. Ik laat je zonder één gulden hier achter.’
‘Dat doet u niet, Reb Mocatta, dat doet u niet. Leer mij Reb Mocatta kennen. Nah ... dan géén kalla ... dan alleen maar Beth-Mocatta.’
‘Waarom treiter je me, Gabriël? Je weet dat ik niet vroom ben. Dat ik door mijn leven van reizen en trekken ben afgestompt. Kan een mens alle geboden nauwkeurig nakomen? In zo’n vijandige wereld waarin wij, Marra-nos, moeten leven? Waar iedere dorpspastoor een agent is van de Inquisitie? Antwoord, Baëna.’
‘Reb Mocatta, misschien wilt u niet eens graag vroom zijn. Misschien zit het Marranendom al te diep in uw bloed. Uw vadersdeel in u was veel sterker dan de tegenstand van uw stiefmoeder Genendel.’
‘De Ashkenasische,’ zuchtte Mocatta.
‘Juist, Reb Mocatta, de Ashkenasische.’
Ze draafden weer. De trein volgde hortend en stotend.
Josua Mocatta was stuurs geworden en bleef het. Gedachten kwamen, gedachten gingen, gleden voorbij als de burchten en stadjes aan de oever van de Rijn tijdens een koggevaart van Bazel stroomafwaarts naar Deventer.
... Ido Mocatta - mijn vader. Hij is gevlucht uit Portugal in 1470. Met veel goud en diamanten en twee koggen vol specerijen, oosterse kleden, purper, damast en vaten wijn. Hij is neergestreken in Antwerpen, waar hij vooral de peper voor uitzonderlijke prijzen verkocht heeft aan kooplieden uit Amsterdam, Kampen, Lübeck. En de kleden aan die van Bergen en Kopenhagen.
Van hen kocht hij graan uit Polen, paarden uit Fries-
73