‘Nog familie van uw stiefmoeder Genendel, God zal haar benschen, Reb Mocatta.’
‘Heeft moeder je iets toegefluisterd, Gabriël?’
‘Toegefluisterd ... toegefluisterd ... néé, Reb Mocatta, ik geloof niet dat men dat toefluisteren kan noemen. Nee ... nee ... het klonk een beetje ... Ja, hoe zal ik het zeggen ...’
‘Genoeg, genoeg. Noem het maar bevólen. Heel eenvoudig bevólen,’ zei Mocatta ontevreden.
‘Hoe bestaat het, hoe bestaat het, Reb Mocatta, dat u alles zo met het juiste woord weet te zeggen! Gewoon een thora-schrijverl’
‘Gabriël, stop met je honingsmeerderij. Waarom heeft moeder je dat bevolen?’
‘Ben ik een profeet, Reb Mocatta? Ben ik met de helm geboren? Hoe zou ik ook maar durven denken, dat uw moeder ook nog andere bedoelingen had dan alleen uw lichamelijk welzijn?’
‘Baëna ... je weet heel goed, dat moeder met dit bevel niet alleen de bedoeling had om ons onderdak en verzorging te verschaffen.’
‘Zeker, zeker, Reb Mocatta. Zij wilde ook dat u wat te “lernen” zoudt hebben, dat u uw talmoed-inzichten aan de Mechelse Joden zoudt leren, dat er later misschien een school Beth-Mocatta zou heten, dat...’
‘Schurk Baëna! Neem mij niet in de maling. Wees een keer eerlijk. Zeg me rechtuit, dat moeder door jou aan Reb Coppenhagen heeft laten verzoeken weer een paar meisjes op zicht te sturen. Ik wil niet trouwen, Baëna. Voor zover het Leven iemand kan bevallen, lijkt mij mijn huidige toestand nog de meest aantrekkelijke. Ik wil geen vrouw zoeken. En geen koppelarij, alsjeblieft.’
72