harde eieren, een snee brood en een stuk worst. En een paar slokken water.’
‘Water!... lekker lauw water! Als je een vaatje Bour-gonje in één van de wagens weet te liggen! Water!! Een goïsche reisfactoor zou onmiddellijk zijn ontslag nemen en voor zich zelf beginnen.’
Gabriël hief zijn hand terzijde van zijn gezicht, zodat Mocatta zijn olijk lachje niet kon zien.
‘Nou, Gabriël, je blijft maar vasten tot Mechelen; samen met die goïsche reisfactoor, je tweelingbroeder. En wijn drinkt een Jood alleen op Pesach.’
Josua Mocatta keerde zich half in het zadel om, wenkte de oppervoerman dat de trein sneller moest gaan rijden. De naam Mechelen betekende dat de zon de hoogste stand voorbij was en dat deze stad vóór poortsluiting bereikt moest zijn.
De reisfactoor keek mismoedig voor zich uit. Nu hij niet eten mocht, werd zijn honger heviger, maar hij waagde het niet uit zijn zadeltas een paar eieren en een stuk worst te pakken.
Josua Mocatta hief weer zijn hand. Gabriël begreep, dat ook hij sneller moest gaan rijden. Hij trok de teugels wat aan; zijn paard gehoorzaamde en draafde nu gelijk op met de hengst van Mocatta.
‘Bij wie wonen we in Mechelen?’ ondervroeg Mocatta.
Zijn stem had het gemoedelijke verloren. Hij was weer de grootkoopman, de broodheer. Eén van de aanzienlijk-ste en rijkste der Marranos uit Antwerpen.
‘Bij Reb Bar Coppenhagen. De huurlingen bij Jan Blanckaert, de voerlieden bij Jochem van Seveghem.’
‘Bar Coppenhagen!? Waarom juist Bar Coppenhagen?’ vroeg Mocatta en tuurde wat stuurs voor zich uit.
7i