strompelde terzij, trok Geerte mee aan haar arm. Niemand sprak, de ruiters keken begerig en onderzoekend. Geerte lag al op hun strozak. De paarden briesten wat, schudden de hoofden, schuim spatte rond. De homan schuifelde wat onrustig in het zadel.
Toen zei de verminkte: ‘Mogen we door?’
‘Jij wel, die meid niet. We hebben een wijf nodig vannacht.’
‘Zoek die in de tros, homan. Van mijn dochter blijf je af.’
‘Je dochter?’
‘Wijf is wijf.’
‘Ook een melaatse?’
‘Melaats? Die meid melaats?’
‘Laat je dijen zien, dochter,’ zei de verminkte treurig.
‘Nee .. . laat die rokken hangen, meid. We willen een gezond wijf. Beterschap, meid, en zorg dat je uit de klauwen van de schout blijft. Hij sluit je op. Vaarwel!’
Een ruk aan de teugels. De paarden herwonnen vrijheid en sprongen weg. De hoeven dreunden. Geerte en de verminkte stonden alleen.
‘Dank je,’ fluisterde zij.
‘Dank God, Die me hierheen zond. En op tijd. Er was geen vrouw meer van je overgebleven, meisje.’
‘Ik weet het.’ Ze keek naar de grond. Zag zich liggen als geschonden lijk. Toen zonk ze op haar knieën en bad. Zonder enige andere gedachte. Voelde dat de Here troostend en machtig over haar schouders streek.
De oude soldaat borg de leprozenratel weer onder zijn lompen, goot water uit zijn veldkruik in zijn holle hand en wies haar gezichtje schoon. Zij stond op en zei:
57