turen. Geerte van Arcen keek schichtig terzij. Zag zijn mannelijk profiel, de korte grijze baard, de turende grijze ogen. En vooral dat korte knikken van het hoofd wanneer hij stappend steunen moest op het houten rechter onderbeen.
‘Ik krijg ook iedere dag alles. En toch heeft de Here me niet verminkt,’ zei Geerte nadenkend.
‘Dan heb je iets anders gedaan dat Hij goed vond, of je moet nog iets doen, waarvoor Hij je heeft uitgekozen. Je zult dat voor het einde van je leven wel weten. Als je nadenkt tenminste,’ antwoordde hij, overtuigd glimlachend. Opeens stond hij stil. In de verte kwam een kleine stofwolk op, zwarte puntjes werden daarin zichtbaar, groter, groter, paarden met ruiters.
‘Hier, kijk. Daar komt je lot. Maar God zond me op tijd hierheen om jou. Pak aan!’
Als een goochelaar zo snel bracht hij een leprozenratel te voorschijn van onder zijn lompen. Hij gaf hem aan Geerte. Toen stak hij even zijn hand in zijn broodzak, zijn vingertoppen waren rood. Vlug drukte hij ze op Geertes gezicht. Overal stonden rode vlekjes.
‘Let op. Hou je ratel hoog, sluit je ogen en wend je naar de hemel. Je bent nu melaats. Daarvoor zijn ze als de dood,’ zei hij op afgebeten toon.
Geerte begon te huilen. Snikte. Stampvoette toen.
‘Wat heb je met me gedaan?’ riep ze vertwijfeld.
‘Niets. Een beetje rode oker. Heb ik altijd bij me. En die ratel ook. Zo heb ik me zelf ook een paar maal kunnen redden. Sluit je ogen. Daar komen ze. Nog honderd ellen ... bid ... bid ... God is met je door mij!’
Met een ruk beteugelde de voorste ruiter zijn paard. De anderen deden hetzelfde. De verminkte soldaat
56