avondmaal. Steeds verviel zij in die zonde, vooral als zij gevast had om zich zelf te kastijden. En dat was gisteren gebeurd. Zij keek naar Geerte. Zij dacht aan haar zondige gulzigheid, zij dacht aan de geplaveide weg naar de hel waarover zij in dat kerkelijk boek zoeven weer gelezen had. Wat was die duivel toch machtig. Hoe was dat toch mogelijk? God was toch de Almacht? Hij kon die duivel toch wel aan? Eén klein gebaar van Zijn wijsvinger en satan moest toch vluchten? Of had God het te druk zodat Hij niet op alles tegelijk kon letten? En daarvan maakte de duivel gebruik. Glipte steeds tussen alles door om zijn smerig werk te doen. Men moest God helpen, telkens Hemaanroepen om de duivel onder Zijnaandacht te brengen. Maar de mens kan toch niet altijd waakzaam zijn en daarvan maakt satan gebruik ... ja ... van die ogenblikken. En dan is men machteloos en anderen soms tegelijkertijd. Misschien ook dat meisje daar op haar bed als de wakende nonnen niet waakzaam bleven of zich lieten overmannen . . . door ... zij dacht niet verder omdat de duivel haar met slaap overmande ... De duivel, die over de geplaveide weg van de hel naar het klooster fluitend, vrolijk en sterk, naar beneden was komen wandelen. Hij stond tussen de doorvoede ronkende non en Geerte op haar doorwoelde bed. Hij streek de non over de ogen, nog dieper werd haar slaap. Hij streek over Geertes ogen, zij werd wakker in nog hoger koorts. En zag de duivel, zijn donkere gloedvolle ogen, zijn blanke tanden tussen de lokkende lippen toen hij cynisch lachte, zijn zware wenkbrauwen, de scherpe inhammen van de haarinplanting boven het intelligente voorhoofd. Een jager en veroveraar, een man.
Waarom ben je hier binnengevlucht, Geerte van Ar-
5°