gens in het nonnenkoor. De anderen snelden toe, een troep angstige dieren. Bang voor de hond of de wolf of de valk. Bang voor iets.
De abdis herstelde door haar verschijning de uiterlijke rust. De innerlijke kon zij niet aan, bijna geen van de tweehonderd gedachtenwerelden dezer nonnen was haar bekend. Zij besefte dat al jaren, daarom was haar gezichtje zorgelijker en zorgelijker geworden.
Zij zuchtte diep, terwijl zij langzaam naar de boerin liep. Weer zou ze alleen de verantwoordelijkheid dragen, haar nonnen waren daarvoor reeds gevlucht bij het zien van zuster Theresia, die jaren terug de duivel was gevolgd.
Zij stonden tegenover elkaar. Gelijk aan leeftijd, gelijk aan opleiding, gelijk aan stand. Adel. De abdis slikte licht, een zenuwtrekking sinds zij moeder-overste was. Toen zei ze:
‘Hoe durf je!’
‘Met Gods hulp.’
‘Laat Gods naam niet over je bezoedelde lippen komen.’
‘Dan zonder Zijn geëerbiedigde naam, ik durf! Om dit meisje durf ik. Om haar veiligheid en om de rest van haar eer.’
‘En om wat van je zelf?’
‘Om niets.’
‘Om de angst voor het vagevuur en de verdoemenis, nietwaar?’
‘Nee, ik ben door het vagevuur gegaan, hier beneden op aarde. En verdoemd ben ik niet, de Engel des Heren bracht me hier. Welbewust hier, hier, hier!’
‘Hier is de plaats van reine vrouwen, de bruiden van God. Duivelinnen herbergen we niet.’
46