De karmelietessen. Zij waren het leven ontvlucht in een groot klooster, naar buiten dreigend uitziend als een burcht. De boerin liet de klopper een paar keer dreunend vallen. Toen werd een luikje geopend, het opslaan van een oog achter tralies.
‘Wie daar en waarom?’ Een jonge angstige stem.
‘Een boerin en een meid. Voor wat pap en een strozak. Voor éne nacht. In de Naam des Heren,’ vleide de boerin.
Het oog achter de tralies look met een klap. De vrouwen wachtten geduldig. Minutenlang. Weer werd het oog levend. Een oude-vrouwenstem:
‘Bedelaars? Heidenen?’
‘Nee, zuster, nee. Laat ons éne nacht de mensen mogen ontvluchten en bij God zijn.’
De boerin begon te huilen en Geerte van Arcen, omdat de boerin zo ontroerd was geworden. Het oog bleef open, verwonderd open. Toen look het weer, wat luidruchtig. Grendels gaven hun weerstand op, scharnieren knarsten ontevreden om hun gestoorde rust. De deur ging langzaam open, nietvrolijk uitbundig, maar behoedzaam en wantrouwend. Toen stonden zij tegenover elkander. De boerin en de non. Een tanige rimpelhuid tegenover een wasbleke en gladde. Felle opstandige wantrouwende ogen keken in zachte onschuldige, die gewend waren aan het visioen rond de troon Gods.
‘Hereü’
‘Ja. Ik. Zuster Theresia.’
‘Here .. . Here sta ons bij!’
Zij vloden, de oude en de jonge non. De armen bezwerend omhoog, de handen wuivend als vleugellamme vogels. Hun stemmen waren niet zo welluidend als ’s mor-
45