‘En de boer dan?’
‘Op stro ... in de hoek ... daar!!’
‘Waarom?’
‘Heb jij je zelf wel eens naakt gezien?’
‘Nee ... zulke grote spiegels bestaan er immers niet!’
‘En je gezicht?’
‘Dat wel... in de kleine zilveren spiegeltjes. En soms in het water.’
‘Hoe weet je dan waarom ze jou altijd zoeken?’
‘Ik weet niet of ze mij alleen zoeken. Er zijn er veel mooiere.’
‘Ja ... dat is zo. Maar dat zoeken ze niet bij jou.’
‘Wat dan?’
‘Kan ik niet onder woorden brengen. Je hebt iets ... iets... ik weet niet wat...’
‘Moet ik daarom oppassen voor de boer?’
‘Ja ... ik ben niet meer dan een koe voor hem, ik word gedekt. Niets meer.’
‘Wie bent u, boerin?’
‘Gaat je niet aan. Maar meer dan een boerin.’
‘Hereü’
‘Roep de naam des Heren niet aan. Ik was één van Zijn bruiden en toch veranderde Hij mij in een koe of een merrie. En leverde me uit aan de satan, die deze boer mijn levensweg deed kruisen, die mijn bloed verhitte en mijn vlees deed willig zijn. Het is voorbij, de satan heeft me losgelaten. Ik onderga mijn straf omdat mijn gebed niet innig was, omdat ik neergeknield wellustig dacht. De satan ... door alle mannenkleren liet hij me heen kijken. Ik durf niet meer te bidden, God wil me niet meer.’
‘Waarom niet? Hij heeft ons toch op de aarde gezet zoals wij zijn?’
4i