Haar ogen drongen zich in die van de schrijver, in zijn hand aarzelde de ganzeveer.
‘Ik beken, dat ik de hoer ben geweest van de president-schepen, enkele nachten, maar genoeg om te horen dat hij walgde van het dikke volgevreten lijf van zijn vrouw. Dat hij me een tiende van zijn vermogen beloofde als ik zijn lief zou willen worden. Hij vertelde me geheimen van de stad en de plannen om op te staan tegen de hertog. Hij biechtte me, dat er geld van de hertog ontstolen werd aan de heffingen. Hij vertelde me van alle schepenen die klant waren van de hoerenwaardinnen. Kijk, schepenen, ik weet alles van jullie, uit de mond van je president. Niet ik moet berecht worden, maar jullie. Ik moet hier staan omdat een verbrande Geerte van Arcen alle geheimen in haar dood meeneemt. Lafaards! Als ik ter dood veroordeeld word dan kome mijn bloed over jullie, over jullie gezinnen, over jullie stad!’
Ijzig en huiveringwekkend werd de stilte. De schout verbrak die.
‘In naam van de hertog gelast ik opheffing van deze rechtszitting.’
Driemaal kort achter elkaar dreunde het in de zaal door slagen op de grote deuren. Zij zwaaiden open. Drie rotten handboogschutters marcheerden binnen, een pijl op de pees. Een rot voetboog volgde. En een rot kolveniers, twee rotten zwaardvechters, een rot hellebaardiers, een rot lansiers.
Geerte van Arcen keek vol ontzetting toe; de schout sprak, haar angst verdween en een gevoel van vertrouwen kwam op.
‘Buig u voor de hertog, deze mannen vormen een vleug-
33