‘Nee,’ antwoordde hij en nam plaats achter zijn tafel. Met gebogen hoofd wachtte zij. Hij sprak:
‘Zij willen een proces, zij zullen het hebben. Wees niet bang, ik ben er. Geen binnenmeester zal je durven pijnigen, geen beul zal een hand naar je uitsteken. Binnen enkele dagen komen hier vendels, mansweerde schutters van de hertog. Beschouw ze als je lijfwacht. En achter je zal ik staan met mijn hele gezag en mijn dreiging. Omdat ik je begeer maar toch niet hebben wil, hebben kan! Begrijp me, Geerte.’
‘Dank je, schout. Je wilt me niet en toch ben jij een man, aan wie ik me na lange tijd, zonder aarzeling, had willen geven.’
‘Eindelijk wat geluk. Op deze woorden kan ik jaren teren. Ga nu, Geerte, wees niet bang, vertrouw me,’ zei
hij-
Zij treuzelde. Toen, in een plotselinge opwelling, stapte zij achter zijn tafel, sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem wild op zijn gesloten oogleden, streelde zijn wang.
Daarop snelde zij zijn kamer uit. Tranen drupten uit de koude zeeroversogen.
De president-schepen, de schepenen, gezeten aan de zware lange tafel. Achter hen de hellebaardiers in de strakke helle lijnen van de door de boogvormige vensters invallende zonnestralen. Terzij de schrijver met het confessieboek op zi jn lezenaar. Tegenover hem de schout in zijn beste tabberd, op zijn ingelopen nieuwe schoenen, met in zijn hand de Roede van Justitie.
En voor hen Geerte van Arcen, in harig boetekleed, de krachtige, mooi gewelfde kleine voeten naakt op sanda-
31