vette bierbuiken. Hij lachte sardonisch, hij zou zijn voornemen uitvoeren, vlak voor hun gildemaaltijd. Dat zou heel wat vee en gevogelte voorlopig het leven redden.
Langzaam besteeg hij de stoep van het raadhuis, bleef even toeven op het bordes en keek grimmig naar de overzij van het langwerpige plein, naar de hoofddeur en de torens van de kathedraal. Hoelang nog? Hoelang nog deze macht van de Romeinse curie? Hoelang nog een biddend en ootmoedig volk, geknield voor een domheer die vrat en zoop en wijven hield en onaantastbaar was? Hoelang nog Te Deum en stille devote stoeten naar de zondagsmis, terwijl de geofferde penningen door die Borgia’s werden verbrast? Hielden ook wijven, hoereerden met elkander, vermoordden mekaar met vergif. Weg met die Byzantijnse druktemakerij in dit stille devote land. Devoot! Hij glimlachte verstolen, liet zijn blik dwalen over de gevels van de grote huizen rondom het marktplein. En misdaden, daarachter begaan, flitsten door zijn brein. Langzaam keerde hij zich om en betrad het raadhuis, de ogen genepen door de overgang uit de felle zon naar de schemerige hal met de arduinen plavuizen.
In de burgemeesterskamer waren ze alle drie.
... Die eerste met zijn rechtschapen gezicht mag ik wel; die tweede met zijn felle dweepzieke ogen zal ik in de gaten houden. Hij heeft weer behoefte aan een gehangene of een jonge meid met gespreide benen op het rad. Wat kan ik tegenzetten? Liesbeth van Roesselaere, die hoerenwaardin, weet wel iets van hem: met zulke zaadzaaiende ogen moet hij daar zeker wel eens binnensluipen. En jij, nummer drie, dag varkenssnoetjel Kijk je weer zo tevreden en sluw? Ja, ja, mannetje, de wolstapel
22