bijna gekleed zoals de nonnen. Zo schreden zij met stenen maskers naar de achterstraat, naar het nest, naar de regelmaat van jaar in, jaar uit.
Een gruwelkamer. Zo leek de kamer van de schout. Angstig gleden de ogen van de maerte langs de wanden. Langs de rand van de donkere betimmering. En op de rand voorwerpen van oude misdaden. Dolken, tinnen kroezen waaruit vergiftigd bier of wijn argeloos gedronken was, een goedendag, een zijden koord, een geteerd touw, een beulszwaard, een schedel, gelig, holle oogkassen, holle neusgaten, onregelmatige tanden, gaten waar kiezen ontbraken. Verder. Een zijwand met schappen. Daarin boeken, dikke boeken, versleten banden ertussen.
Als vastgenageld stond zij op het oosterse kleed en voelde koude optrekken langs haar benen, langs haar rug. En zij huiverde.
Achter haar gerucht. Even sloot zij de ogen, voelde haar kin trillen. De schout was in de kamer. Zij bleef onbeweeglijk, keek uit de hoeken van haar ogen naar de kleine magere gebogen gestalte, nu links van haar, nu schuins tussen haar en het venster, nu naast de tafel, nu achter de tafel, nu in zijn zetel. Koude lichtblauwe ogen doorboorden de hare. Onbeweeglijke koude ogen. Vis-seogen. Ze zag de dode kabeljauw van verleden vrijdag op de bun van de vissersman.
‘En, Aleid Stevensdochter?’
Sprakeloos staarde zij in die koude ogen, voelde opeens aandrang, wiebelde van het ene been op het andere.
Een spottend lachje trok over zijn dunne lippen. Hij speelde met duim en wijsvinger, trok strepen van zijn
18